Toenmalig vicevoorzitter College voor de Rechten van de Mens (2020):
“Een andere vorm van eenzijdig overheidshandelen dat risico’s van stigmatisering en uitsluiting in de hand werkt is de manier waarop vandaag de dag ‘openheid’ betracht wordt over de etnische achtergrond van daders van criminele handelingen in de publicatie van criminaliteitsstatistieken door overheidsinstanties als het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS), het Sociaal-Cultureel Planbureau (SCP) en het Wetenschappelijk Onderzoeks- en Documentatiecentrum van het Ministerie van Justitie en Veiligheid (WODC). In april 2019 hebben diverse migranten-organisaties het kabinet opgeroepen om de overheidscommunicatie over criminaliteitscijfers en herkomst aan te passen. Ook ECRI heeft Nederland al diverse keren opgeroepen om hier anders mee om te gaan, omdat het publiceren van dergelijke uitsplitsingen naar herkomstland stigmatisering van alle personen die uit het betreffende land afkomstig zijn in de hand werkt. Immers, maar al te makkelijk wordt met het publiceren van dit soort cijfers het beeld gecreëerd dat de etnische herkomst, of de cultuur van het land van herkomst of de religieuze opvattingen meegebracht uit het land van herkomst dé bepalende factor zijn voor het vertoonde criminele gedrag. Terwijl in werkelijkheid die relatie veel minder sterk is of zelfs helemaal niet te bepalen valt, omdat er allerlei andere maatschappelijke factoren medebepalend zijn voor de vraag of iemand in crimineel gedrag vervalt. De argumenten voor het betrachten van deze ‘openheid’ zijn dan ook helemaal niet zo overtuigend. In de jurisprudentie van het EHRM is bepaald dat het publiceren van informatie, ook in een wetenschappelijke context, die een voldoende ernstige mate van negatieve stereotypering bevat van een bepaalde bevolkingsgroep een inbreuk kan vormen op het recht op bescherming van het privéleven. Dat is zo als die negatieve stereotypering een aantasting vormt van de ‘group’s sense of identity and the feelings of self-worth and self-confidence of its members’. Het jarenlang meewerken, door deze manier van publicatie van criminaliteitscijfers, aan een beeld van ‘oververtegenwoordiging’ van bepaalde etnische groepen binnen de criminaliteitsstatistieken zou best eens gezien kunnen worden als een aantasting van het privéleven van leden van deze bevolkingsgroepen. De risico’s op maatschappelijke uitsluiting of benadeling van leden van de betreffende bevolkingsgroepen dwingen mijns inziens tot een heel zorgvuldige juridische toets waarin die inbreuk op het privéleven wordt afgewogen tegen het belang van de uitingsvrijheid. Nu is er in de afgelopen decennia heel veel geschreven over de voors- en tegens van deze manier van publicatie van criminaliteitscijfers, maar een zorgvuldige juridische afweging van deze beide in het geding zijnde grondrechten heb ik daarin niet teruggezien. Hier ligt een mooie uitdaging voor het College om er op aan te dringen dat die lacune opgevuld wordt, want het gaat weliswaar weer om een kwestie die buiten het toepassingsbereik van de gelijkebehandelingswetgeving ligt, maar het is er wel weer een die de kern raakt van datgene wat het discriminatieverbod wil tegengaan”.